Dwalend over de gigantische stadsmuren van het oude Xian, de bakermat van het oude China, denk ik aan twee schrijvers wier boeken ik las ter voorbereiding op mijn reis. Beiden bezochten Xian: Paul Theroux en Colin Thubron. Ze zijn grootheden in hun vakgebied en ze reisden allebei uitgebreid door Rusland en China.
De Amerikaan Paul Theroux (68) is onmiskenbaar de bekendste van de twee. De schrijver werd overal ter wereld overladen met prijzen en eredoctoraten. Theroux is een scherp observator van de mensen die hij ontmoet en met wie hij reist. Soms weet hij hen met scherp sarcasme en bijtende ironie neer te zetten. Vermakelijk om te lezen, maar een humor die ook een keerzijde heeft: hij lijkt zich bij tijd en wijlen verheven te voelen boven de figuranten in zijn boek en doet daardoor wat pedant aan.
In zijn boek China per trein uit 1986 beschrijft hij het reisgezelschap waarmee hij per trein door Siberië richting China toert met onverholen minachting. Hij speelt de wat in zichzelf gekeerde reiziger die alleen maar leest en schrijft en maakt zijn ware identiteit niet bekend aan zijn medereizigers. Onbarmhartig zet hij hen met naam en toenaam neer in hun gedram.
Intussen zeurt hij zelf over smerige Chinese toiletten, over het slechte eten aan boord en over treinstewards die veel te vroeg in de ochtend (en ruim voor aankomst op de plaats van bestemming) het beddengoed al komen opeisen. En als het minderwaardige gekakel van zijn reisgenoten hem te veel wordt, sluit Theroux zich van hen af in zijn compartiment. Met zijn boeken en blocnote, intussen thee drinkend en chocolaatjes verorberend. Kouwe kak op reis.
Toch heeft Theroux leuke weetjes over het Terracotta Leger dat Xian in de tweede helft van de jaren zeventig tot een wereldattractie maakte. Bekend was dat niet één van de gezichten van de krijgers hetzelfde is. Maar Theroux voegt daaraan toe, dat ze mogelijk allemaal zelfs een voorbeeld in het echte keizerlijke leger hadden. En dat ieder beeld een naam in de nek heeft gegraveerd gekregen: mogelijk die van de soldaat in kwestie, mogelijk die van de beeldhouwer.
De Engelsman Colin Thubron (69) is minstens zo voornaam (hij werd koninklijk onderscheiden) als zijn Amerikaanse collega en zijn werk kenmerkt zich door fantastische landschapsbeschrijvingen. Die zijn zo bloemrijk dat je de desbetreffende locaties direct herkent als je er arriveert. Ook zijn literaire technieken en de manier waarop hij mensen in zijn boeken opvoert, wekken de landen en hun inwoners acuut tot leven. Wat Thubron tot mijn favoriet maakt, is dat hij -ondanks zijn eminentie en in tegenstelling tot Theroux- zich meer één voelt met de mensen die hij ontmoet.
Thubron staat met zijn voeten in de klei. Hij leerde speciaal Russisch voor zijn reisboeken over de voormalige Sovjet-Unie en later Mandarijn-Chinees. Hij eet het (soms ronduit slechte) voedsel van de mensen, hij reist zoals zij reizen (in gammele treinen, bussen en boten) en slaapt, net als zij, op de vloer als dat nodig is. Niet alleen omdat het zijn werk beter en doorleefder maakt, maar ook omdat hij oprecht begaan lijkt met het lot van de mensen die hij tegenkomt.
Ik zwerf verder door Xian. De sporen van de kruisbestuivingen tussen verschillende volkeren en culturen die de Zijderoute teweeg bracht, zijn tot op heden hier nog overal zichtbaar. In de ‘s avonds sfeervol verlichte en geheel tot leven gekomen moslimwijk staar ik verbluft in het bijna Europese gezicht van een kebabmaker. Hij zou voor een Turk of, vanwege de heel lichte ‘mongolenplooi’ onder zijn ogen, voor een Oezbeek kunnen doorgaan. Toch spreekt hij Chinees. Ik wil het hem wel vragen, maar hij begrijpt me niet.
Ook de religies vermengden zich. De aan de oosterse godsdiensten aangepaste islam kwam ik al tegen in de Grote Moskee. Thubron schrijft er fascinerende dingen over. Zo verhaalt hij in zijn boek In de schaduw van de Zijderoute (2006) over het nestoriaanse christendom, dat in de vijfde eeuw na Christus helemaal naar China overwaaide. De door de kerk van Rome als ketters beschouwde nestorianen (kortweg geloofden ze in de goddelijkheid van Christus en tegelijk in diens menselijkheid) vluchtten aanvankelijk naar Perzië, maar werden voortgedreven naar het oosten. De Chinese keizer Taizong ontving hen (tot waarschijnlijk hun eigen verbazing) met open armen en integreerde het nestoriaanse christendom moeiteloos in het taoïsme en confucianisme van zijn keizerrijk.
Ooit sprak ik in Oezbekistan een jonge Zwitserse godsdienstwetenschapper die in Centraal-Azië onderzoek deed naar de wederzijdse religieuze beïnvloeding in het gebied. Hij vertelde dat er in het westen van China (Xinjang) ooit een Boeddhabeeld was gevonden met een (christelijk) kruis in de hand. En ook in de taoïstische tempels die ik bezocht in Pingyao, kwam ik beeltenissen tegen van vrouwen met een kind op de arm. Onwillekeurig kreeg ik de associatie met Maria en Jezus.
Het nestorianisme werd in de negende eeuw ook uit China verbannen om in de dertiende eeuw nog kort op te leven. Eeuwen later, zo schrijft Thubron, troffen jezuïtische missionarissen nog mensen aan in China, die zonder te weten waarom kruisen sloegen voordat ze aan de maaltijd begonnen.