De weg van Mount Everest naar de grens is in kilometers het kortste traject dat we met de terreinwagen afleggen, maar zal qua tijd de langste reis worden. De Vriendschapssnelweg, die Lhasa met de Nepalese hoofdstad Kathmandu verbindt is al twintig jaar onder constructie. En met snelweg heeft het traject niets te maken. Als je de abominabele staat waarin het verkeert in ogenschouw neemt, zou je denken dat China en Nepal op voortdurende voet van oorlog met elkaar leven.
Het landschap is er niet minder fraai om. De grotendeels onverharde weg slingert tussen soms hele stukken kale bergen van beige gesteente en ruige beken. De lucht erboven is nog altijd onwerkelijk blauw en de wit met grijze wolken worden voortgedreven door de harde wind in hogere luchtlagen. Het is nog steeds schraal en het zonlicht valt op deze noorderbreedte vrijwel loodrecht uit de hemel.
Soms verandert de weg van redelijk egaal in een vrijwel onbegaanbare route door opgedroogde rivierbeddingen. De wagen schudt, kraakt en piept vervaarlijk op die stukken en de inzittenden worden hevig door elkaar geschud. Onderweg passeren we straatarme dorpjes, waarvan de bewoners niets lijken te hebben, maar ons zonder uitzondering vrolijk en verwelkomend toezwaaien.
Het maakt me kwaad: de Chinezen roepen dat ze Tibet van een feodale, achterlijke slavernij hebben bevrijd en dat ze de bevolking tenminste een betere infrastructuur hebben gegeven dan onder het lama-regime. Maar als je deze afschuwelijke wegen en de nog altijd heersende armoede ziet, vraag je je in gemoede af wat Beijing de afgelopen vijftig jaar gedaan heeft voor de Tibetanen. Het wordt me enigszins voorstelbaar dat velen van hen niets van China moeten hebben.
Of de duvel ermee speelt, zijn we even later getuige van de wrevel tussen Tibetanen en Chinezen. We moeten zeker drie kwartier wachten bij wegwerkzaamheden en ineens slaat de vlam in de pan. Een schreeuwerige Chinees rent uit een bus naar beneden richting de beek, waaraan twee Tibetaanse wegwerkers thee zitten te drinken. Kennelijk baalt hij van het wachten en vindt hij dat het duo zijn tijd zit te verdoen.
Steeds meer mensen komen eromheen staan en naar schatting zo’n twintig man bemoeit zich met de situatie. Onze gids en chauffeur incluis. Op een afstandje, vanaf de weg, bekijken we het duw- en trekwerk, dat omslaat in een ware kloppartij als uitgerekend onze chauffeur iets in het gezicht gooit van een van de Chinezen en uithaalt. Om vervolgens klappen terug te krijgen. Eén van mijn reisgenoten legt het tafereel vast met zijn cameraatje.
Halverwege de middag steken we de Korala-pas over en duikt voor ons ineens het hooggebergte van de Himalaya weer op. Links ligt Nepal al, met de kleinere broertjes van Everest. Maar met ruim 8200 meter toch nog duizelingwekkend hoog. Langs de weg staan met stenen gebouwde altaartjes, bekleed met honderden wapperende gebedsvlaggetjes, die uit alle macht de harde wind trotseren.
We zouden de grens om een uur of acht ‘s avonds moeten bereiken, maar nog meer wegonderhoud gooit het reisschema volledig in de war. Ergens in een onooglijk dorpje staan we liefst tweeënhalf uur stil en besluiten we in een plaatselijk theehuisje maar een partijtje te gaan kaarten. De Tibetaanse gasten kijken ons aan alsof we aliens zijn.
Het wordt donker en de weg lijkt almaar slechter te worden naarmate we de grensplaats Zhangmu naderen. In colonne met andere terreinwagens vol toeristen en vrachtwagens hobbelen we over de laatste pas naar beneden en bereiken om kwart voor twaalf onze bestemming. Het enige hotel hier is relatief duur en vies. De kranen lekken, het behang komt van de muren en tot in de kamers stinkt het naar urine. Toch slaap ik als een blok, eindelijk weer voldoende zuurstof. De volgende morgen steken we te voet de Vriendschapsbrug tussen Zhangmu en Kodari over. We zijn in Nepal.